Dood in Geuzenveld (kort verhaal)

De stad was uitgestrekt, maar nogal zielloos. Een duidelijk centrum ontbrak. Rijen monotone flatgebouwen regen zich aaneen, hier en daar onderbroken door een plantsoentje of een karig winkelcentrum. De inwoners waren talrijk en over het algemeen klein van stuk, maar verrassend krachtig gebouwd. Nazaten van een nomadisch volk. Ze bewogen zich meestal in de schaduw langs de eindeloos lijkende straten. De mannen riepen soms iets met luide stem, zonder dat duidelijk werd naar wie hun boodschap uitging. Ze hadden een ontwijkende oogopslag en iets dat leek op een glimlach, maar in wezen een vreugdeloze, achterdochtige grimas was. De vrouwen voerden, genegeerd door de mannen, schichtig en gehaast wat kroost mee, van wie de kleinste meestal aan het huilen was.

Op de bovenverdieping van een vervallen klooster hadden zich een aantal mensen van middelbare leeftijd verschanst. Ze hielden de buitenwereld op afstand. Het enige contact met de omgeving werd onderhouden door een vadsige, volgevreten kat, die af en toe naar buiten werd gestuurd om te vechten met de enorme ratten die er schenen rond te waren.

De leider van het gezelschap was de Gevallen Vorst. Aan alles in zijn optreden was te merken dat hij ooit veel macht en invloed had bezeten. Vroeger had hij achteloos zijn bevelen uitgevaardigd, en hij was eraan gewend geraakt dat daarnaar werd geluisterd. Zo was onder zijn bewind heel wat tot stand gekomen.

Maar dat was toen. Nu was zijn gestalte gebogen. De Gevallen Vorst droeg het hoofd, dat ooit fier rechtop stond met de kin vooruit, nu tussen de schouders. Als hij zijn rijzige lichaam in beweging zette, wat hij tot het uiterste trachtte te beperken, ging dat niet meer met de doelgerichte en massieve schreden van weleer. Er had zich iets breekbaars in zijn houding en motoriek genesteld. Een oud, gekooid beest.

De ruime vertrekken in het vervallen klooster waren volgestouwd met kostbare snuisterijen en meubilair uit vervlogen tijden. Van de buitenwereld drong weinig door. Dankzij dikke gordijnen bleven zelfs daglicht en duisternis buiten. De oude, versleten mensen binnen moesten raden naar het uur van de dag.

Af en toe meldde zich een nieuwe bezoeker. Bij wijze van deurbel weerklonk dan een oorverdovend en langdurig elektronisch klokkenspel. Venijnig blauwe schijnwerpers sprongen aan om de buiten opgehangen surveillancecamera’s bij te lichten. Op talloze beeldschermen kwam de omgeving in zicht. Alles in het vervallen klooster werd in stelling gebracht om mogelijk onheil te weren. Men was hier duidelijk op het ergste voorbereid.

De dapperste in het gezelschap opende voorzichtig een patrijspoort om schichtig een blik naar buiten te werpen. Het bleek loos alarm: vertrouwd volk. Vervolgens hees zich met veel snuivend en kreunend misbaar een nieuwe grijsaard naar boven. Het bleek Pierlala te zijn, met zijn kenmerkende holle lach. Of lach: het ging meer om het dwangmatig luid uitstoten van de lettergrepen ha, ha, ha, zelfs bij zijn meest naargeestige en onheilspellende uitspraken. Niets in zijn getekende en asgrauwe gelaat lachte mee. Pierlala vouwde zijn tanige lijf met enige moeite op een stoel, griste een bak nootjes naar zich toe en rolde meteen een sigaret.

Uiteindelijk hadden zeven oudere mensen hun weg gevonden naar het vervallen klooster in die vreemde, nogal zielloze stad. Vijf mannen en twee vrouwen. Uit elk van hun lichamen, het ene nog meer geteisterd dan het andere, stegen zuchten, kreunen en soms wat geborrel op. Ze keken elkaar lusteloos in de doffe ogen. Ha, ha, ha, lachte Pierlala maar eens.

Het zevental was bijeengekomen om zichzelf dood te vreten, bleek al snel. Aan een forse tafel werd onder half gemeend tegensputteren de ene na de andere dampende schaal opgediend. De gerechten waren stuk voor stuk met de grootst mogelijke zorg bereid. De ingrediënten kwamen van uitstekende leveranciers, met reputaties die generaties teruggingen. Het eenvoudige volk buiten herkende hun kwaliteiten tegenwoordig niet meer, mopperde de Gevallen Vorst, en daardoor leidden ze een kwijnend bestaan. Langzaam dolven de eerlijke middenstanders het onderspit. En wat kwam ervoor terug? Hij snoof verachtelijk.

Uiteindelijk kreunde de tafel onder zeven vleesschotels. En voor wie wil, zei de Gevallen Vorst tot de andere zes eters, is hier de jus, die kan bijvoorbeeld over de zuurkool. Ha, ha, ha, lachte Pierlala, kom maar op, en hij plonsde de lepel in het vette vocht. Kennen jullie Anton, vervolgde hij in een adem. Die is ook alweer dood, wat een shit, ha, ha, ha.

De gesprekken aan tafel werden hoe langer hoe wezenlozer, voor zover het verstouwen van de zeven dampende vleesschotels er al ruimte voor liet. Was het aanvankelijk nog gegaan over de politieke en culturele actualiteit en de vele zieken en gestorvenen onder leeftijdsgenoten, gaandeweg werd de gespreksstof schraler. Keukenkastjes waren in de loop van enkele jaren veel goedkoper geworden, opperde de een. Wat was dat eigenlijk voor een schip, dat vijftig jaar geleden had vastgezeten onder die brug, vroeg de ander zich af.

Uiteraard voerde de Gevallen Vorst de boventoon. Zijn stem, die vazallen en onderdanen destijds zo veel ontzag en zelfs vrees had aangejaagd, was nog krachtig, maar hij verloor zich tegenwoordig vaak in breed uitwaaierende, richtingloze monologen over Europese akkerbouw of over postbezorging in Frankrijk. Hij kon zich daarbij danig opwinden. Soms barstte hij onvast uit in een oud lied dat hij ergens in zijn overvolle geheugen aantrof en toepasselijk achtte voor de situatie.

Ha, ha, ha, lachte en hoestte Pierlala dan, het zal me benieuwen wie van ons als eerste sterft.

Sjaak Priester

3 maart 2019

Sjaak 13-04-2025 20:23, bijgewerkt: 14-04-2025 11:47
comments powered by Disqus